Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI0900

Datum uitspraak2009-03-03
Datum gepubliceerd2009-04-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/539
Statusgepubliceerd


Indicatie

Regeling GLB-inkomenssteun 2006


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 07/539 3 maart 2009 5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006 Uitspraak in de zaak van: X BV, te Y, appellante, gemachtigde: P.J. Houtsma, werkzaam bij Houtsma Bedrijfsadvies V.O.F. te Deventer, tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigden: mr. N.H.J. Klomp en mr. D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 23 juli 2007 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 juli 2007. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 8 december 2006, waarbij verweerder de toeslagrechten van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld. Bij brief van 1 oktober 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en heeft hij de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Op 17 december 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt hebben toegelicht bij monde van hun gemachtigden. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang: “Artikel 33 Subsidiabiliteit 1. De landbouwers kunnen gebruik maken van de bedrijfstoeslagregeling indien: a) zij op grond van tenminste één van de in bijlage VI bedoelde steunregelingen een betaling hebben ontvangen in de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode, of, (…) Artikel 37 Berekening van het referentiebedrag 1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII. (…) Artikel 38 Referentieperiode De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002. Artikel 43 Bepaling van de toeslagrechten 1. Onverminderd artikel 48 ontvangt een landbouwer een toeslagrecht per hectare dat is berekend door het referentiebedrag te delen door het gemiddelde aantal, berekend over drie jaar, van alle hectaren die in de referentieperiode recht hebben gegeven op de in bijlage VI genoemde rechtstreekse betalingen. Het totale aantal toeslagrechten moet gelijk zijn aan het bovenvermelde gemiddelde aantal hectaren. (…)” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante heeft met het door haar op 17 maart 2005 ingevulde formulier “Inventarisatie Bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” aan verweerder te kennen gegeven dat de bij verweerder geregistreerde bedrijfsgegevens niet juist zijn. - Appellante heeft op 17 maart 2006 haar aanvraag toeslagrechten ingediend. - Bij brief van 6 december 2006 heeft verweerder meegedeeld dat hij geen aanleiding ziet de over de referentiejaren voor appellante bij hem geregistreerde referentiegegevens betreffende maïs, braak en overige granen aan te passen. Wel zijn de gegevens betreffende zaaizaad in verband met een dubbeltelling gewijzigd. - Bij besluit van 8 december 2006 heeft verweerder de toeslagrechten van appellante vastgesteld. - Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 december 2006 bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder, na een op 3 juli 2007 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen. Verweerder heeft voor appellante op basis van het gemiddeld aantal geconstateerde hectaren gedurende de periode 2000 tot en met 2002 en de daarvoor toegekende rechtstreekse betalingen 48,90 toeslagrechten vastgesteld met een totale waarde van € 24406,52. Appellante meent dat haar ook toeslagrechten toekomen voor de door haar gedurende de referentieperiode van RVR Hoofddorp BV (hierna: RVR) in gebruik gekregen percelen in de Haarlemmermeer, te weten 53.50 ha in 2002, 50,50 ha in 2001 en 51.85 ha in 2002. Deze percelen heeft appellante begin jaren 90 aan de gemeente Haarlemmermeer verkocht. Vervolgens heeft appellante deze percelen - eerst via de gemeente, later via RVR als pachter van de gemeente - weer in gebruik genomen op basis van een mondelinge overeenkomst. Deze percelen zijn in de referentiejaren door RVR opgegeven in de Aanvraag Oppervlakten. Daarmee is RVR de rechthebbende van premiebetalingen in de referentieperiode en dus ook de rechthebbende van de hieruit voortvloeiende toeslagrechten. Met de stelling dat appellante feitelijk gebruiker was en dat de premiebetalingen die zijn uitgekeerd aan RVR, aan appellante zijn doorbetaald in de referentieperiode, heeft appellante niet aangetoond dat zij de ontvangster is van de rechtstreekse betalingen in de zin van artikel 33, eerste lid, artikel 37, eerste lid en artikel 43, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft tot 2000 rond 50 ha grond op basis van een pachtovereenkomst met de gemeente Haarlemmermeer in gebruik gehad. Voor de betreffende percelen ontving zij over die jaren, voorzover de percelen als geconstateerd werden aangemerkt, ook steun. Vanaf 2000 wenste de gemeente deze percelen niet langer te verpachten aan appellante. De gemeente verpachtte alle vrijkomende percelen in de Haarlemmermeer aan RVR. RVR heeft vervolgens met appellante afgesproken dat zij de voorheen door haar gepachte gronden op basis van dezelfde voorwaarden kon blijven gebruiken. RVR heeft over de referentiejaren de percelen opgegeven op haar aanvragen oppervlakten. De ontvangen MacSharry gelden heeft RVR vervolgens doorbetaald aan appellante, de feitelijk gebruiker van de percelen. Dit betekent dat appellante gedurende de referentiejaren de betrokken percelen als landbouwer in gebruik heeft gehad en dat zij daarvoor de rechtstreekse betalingen heeft ontvangen. Ten onrechte heeft verweerder deze percelen daarom niet betrokken in de vaststelling van de toeslagrechten van appellante. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 In geschil is of verweerder bij de berekening van het referentiebedrag en de toewijzing van toeslagrechten aan appellante van onjuiste gegevens is uitgegaan, door hierbij niet de percelen te betrekken die appellante, naar zij stelt, op basis van afspraken met RVR feitelijk exploiteerde. 5.2 Toeslagrechten worden ingevolge het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem berekend door over de jaren 2000, 2001 en 2002 aan de landbouwer verleende steun te verdelen over het aantal hectaren dat tijdens die periode recht heeft gegeven op die steunbedragen. 5.3 Niet in geschil is dat met betrekking tot de door appellante bedoelde hectaren in de referentieperiode akkerbouwsteun is aangevraagd door en verleend aan RVR en niet aan appellante. Dat betekent dat wat deze akkerbouwsteun betreft geen sprake is van in de referentieperiode aan appellante verleende toeslagen (of steun) als bedoeld in artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003. Verweerder heeft derhalve terecht besloten deze aan RVR verleende steun niet in de berekening van de toeslagrechten van appellante te betrekken. De afspraken die appellante stelt te hebben gemaakt met RVR omtrent het feitelijk gebruik van de grond, het aanvragen van steun door RVR en de doorbetaling van de door RVR ontvangen steunbedragen aan appellante, kunnen daaraan niet afdoen. De communautaire regelgeving voor de vaststelling van toeslagrechten laat verweerder immers geen ruimte om rekening te houden met afspraken als die welke – naar appellante stelt – zijn gemaakt tussen RVR en appellante. 5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor het toekennen van een proceskostenveroordeling. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. F. Stuurop en mr. M. Munsterman, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2009. w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas